
Sinds jaar en dag vervullen steden een belangrijke rol in de literatuur. De mens is altijd al gefascineerd geweest door deze centra van politieke, militaire, economische en religieuze macht. In de stad komen heden en verleden samen door een combinatie van bouwkunst en de individuele geschiedenissen van de stedelingen. Het dynamische karakter van een stad dat daardoor ontstaat, vormt een grote bron van inspiratie voor auteurs. Hoewel Friesland van oudsher de provincie van de elf steden is, domineert in de Friese poëzie nog al te vaak het weidse landschap in de vorm van graslanden en watervlakten. Het is daarom interessant om te zien hoe de Friese dichter Arjan Hut (1976) het stedelijk landschap vorm geeft in de gedichten van zijn nieuwe meertalige bundel 0506.
‘De stad’ is uiteraard een veelomvattend begrip en daarom is het van belang om te formuleren op welke manier ‘de stad’ in dit artikel gehanteerd wordt. Men kan stellen dat er grofweg drie manieren zijn om de stad te conceptualiseren. Een eerste mogelijkheid is bijvoorbeeld het onderzoeken van de ontstaansgeschiedenis van de stad om daarmee de verhouding te schetsen tussen stad en platteland. Een andere manier om de stad te conceptualiseren is door te kijken naar de bouwkundige, politieke en sociaal-economische ontwikkeling van de stad binnen haar eigen stadsgrenzen. De derde mogelijkheid, de manier die hier het uitgangspunt zal zijn, is het onderzoeken van de invloed die de stad heeft op haar inwoners en hun gemoedstoestand. Onder deze inwoners bevindt zich meestal ook de auteur.
Een stad is namelijk meer dan een opeenhoping van mensen of een economisch bolwerk. De stad is als een theater, waarbij de straat het podium is waarop de stedelingen zichzelf kunnen laten zien en anderen kunnen bekijken. De stad creëert theater en is tegelijkertijd zelf het theater, waarbij de voorstelling bestaat uit de sociale interactie tussen de inwoners. Overige stedelijke aspecten, zoals politiek, educatie of commercie, dienen slechts om het sociale drama aan te vullen. De stad stelt daarom de schrijver in staat om een geloofwaardig netwerk van allerlei extreem verschillende personages, handelingen en situaties te creëren.
De stad die door de mens wordt gecreëerd, belichaamt tegenstrijdige gevoelens: enerzijds is er in de stad de perfectie van de bouwkunst, de ambitie en de saamhorigheid, anderzijds is er de anonimiteit en de sociaal-maatschappelijke problematiek. Over het algemeen is de stad in literatuur een sterk, archetypisch embleem, dat allerhande sociale en psychologische aspecten van de stedelingen representeert. Die metaforische kracht van de stad, die vooral in de klassieke epische werken terug te vinden is, zorgt er voor dat bepaalde steden tot in de huidige tijd hun symboolfunctie hebben behouden. Een stad als Sodom staat ook nu nog voor perversie, Rome symboliseert macht en Jeruzalem staat voor velen nog altijd symbool voor hoop en bevrijding.
In 0506 heeft Hut, voormalig stadsdichter van Leeuwarden, tweeëntwintig van zijn gedichten gebundeld, twintig daarvan zijn verdeeld over twee hoofdstukken. De titels van deze hoofdstukken, Stêdsgedichten/ Stadsgedichten en Klokslach fan Ljouwert/ Klokslag van Leeuwarden vormen tevens de ondertitels van de bundel. De gedichten in Stêdsgedichten zijn een selectie van de gedichten die Hut schreef vanuit zijn functie als stadsdichter, de verzen in Klokslach fan Ljouwert hebben een andere, misschien wel persoonlijker thematiek. Twee gedichten zijn niet gerubriceerd: Plankenkoorts en Mata Hari. Het eerstgenoemde schreef hij in opdracht van de Leeuwarder stadsschouwburg De Harmonie, het tweede is een songtekst waarmee Hut in 2005 de Steven Sterkprijs voor de beste tekst in de wacht wist te slepen.
Hut lijkt zijn inspiratie op te doen door zich als een moderne flaneur door de straten van Leeuwarden te begeven, om op die manier verschillende aspecten van de stad te observeren en zich eigen te maken. De historisch-geografische verwijzingen naar de werkelijkheid worden gebruikt om de ruimte af te bakenen van het stedelijk landschap waarbinnen het lyrisch subject zich bevindt. Mede daardoor zijn deze gedichten niet los te zien van het specifieke stadslandschap van Leeuwarden. In ‘Under de toer’ ziet het lyrisch subject door een beregende ruit een klein meisje lopen:
‘rein reaget it ljocht út de loft
en de âldehou linet tsjin de sinkende wynin famke, ik rûzje har twa, skeuvelt oan in sterke hân
oer de klinkertsee foar de toer deloare kant de kolos rûgelje auto’s almar oan
in parade fan heechoptrokken kragen en tryste
hastigensik sit achter it hege rút
en lit de fingers drippen tikjeyn in reinjas, it famke suver in astronaut
ferkenner fan in platte tsjerke, in wûnderlike hichte
de wrâld is in fersinit is net de rein, it is net de kjeld of it gewicht fan de dei
dêr jout sa’n bern neat omyn sokke grûn fersakket in toer,
fersakket in hert’
De verteller(sinstantie??) observeert vanuit zijn onopvallende positie de voorbijgangers op het plein. De weersomstandigheden in het gedicht -de regen, de wind en de donkere lucht- roepen bij de lezer direct een gevoel van onbehagen op. De anonieme stedelijke parade van auto’s en onverschillige mensen versterkt dat gevoel alleen nog maar. Het kleine meisje zorgt echter voor een positiever gevoel bij de lezer. Hierdoor wordt verduidelijkt dat de stad toch ambivalente gevoelens belichaamt. Het meisje functioneert hier echter niet als metafoor, maar juist als symbool. Dit kind bestaat op het letterlijke niveau van de tekst, het bevindt zich dus in de realiteit van het lyrisch subject. De ervaring die de vertellersinstantie heeft overgehouden aan deze ontmoeting op afstand, wordt door hem gebruikt om een bepaalde emoties op te roepen. Vervolgens functioneert de grond waarin de toren verzakt, weer als metafoor voor de stad.
Een soortgelijke ontmoeting treft men aan in het gedicht ‘Berjochten yn in hertslach’, het gedicht dat Hut in 2005 heeft mogen voordragen in het bijzijn van prinses Margriet. Ook in dit gedicht lijkt het lyrisch subject een toevallig passerend gezelschap te bespieden, een ervaring die vervolgens gebruikt wordt om een eigen visie en emoties te projecteren op datgene dat zojuist is waargenomen. In dit fragment transformeert de verteller het door hem geobserveerde geluk van het bruidspaar in een negatieve spiraal van vervreemding, waarbij het huwelijk wordt voorgesteld als een begin van het einde:
‘(…)
it breidspear komt út it nachthûs
it breidspear komt yn wyt
yn krytstrepenit breidspear
it troufolkfûstket as frjemden
fûstket as frjemden ûnder fertroude klokken
(…)
De stad is de plek bij uitstek om gewild en ongewild geconfronteerd te worden met de spannende, aantrekkelijke, maar ook met afschrikwekkende aspecten van de stedelijke samenleving. Een van de eerste dichters die deze ambivalentie van de stad tot onderwerp van lyrísche poëzie maakte, was de negentiende-eeuwse Fransman Charles Baudelaire. Hij introduceerde daarmee een heel nieuw concept van schoonheid in de poëzie. Zijn poëtische wereld was gevuld met kerkhoven, smerige straten, prostituees en zwervers, maar juist die elementen prikkelden zijn ervaringen en emoties. Poëzie en schoonheid was volgens hem te vinden in elk triviaal onderdeel van het leven en van de wereld. Het is daarom interessant om te constateren dat deze opvatting ook in de huidige Friese poëzie nog steeds ingang vindt:
hâld dyn ferskes
onder de tûme
onder de klinkerts
onder soal en prikhak
onder stront en bubblegum by my weiscrew net mei dyn oargels, mei dyn boerekloeren, ûnder de toer, dwersoer
rot op naar je eigen land
wesley is een flikker
als je geil bent bel je sandra hinne, do!(of is dat smoarch)
hast sokke tsjoenderspreuken wolris lêzen?
hoe faak komst noch yn ‘e lytse boarterstunen fan in bange, geile stêd?dêr skommelt in famke, dit byt se yn it hout dat it touwurk hâldt:
blue fun me awe
(…)’
In dit lange gedicht, ‘Fjoertoer de Aldehou, Firewall myn smûl’, worden de ‘openbaar-toilet-leuzen’ als zogenaamde ready-mades in de tekst geplaatst. Daardoor krijgen ze een nieuwe soort betekenis, ze functioneren nu namelijk in de context van een gedicht. Door te kiezen voor deze bewoordingen, wordt benadrukt dat poëzie in alle aspecten van het leven te vinden is. Deze vorm van poëtische schoonheid is niet alleen te vinden in de onpoëtische taalgebruik, ook het beschrijven van alledaagse sleur aan de hand van een visuele impressie kan hiertoe gerekend worden. Een voorbeeld hiervan vindt men in ‘Oost-Indise Wyk’, waarin wederom op poëtische wijze een onpoëtische ervaring wordt beschreven:
(…)
Dy betonnen ferdiepingen op un útsturven frijdachavend
Dy kamers in één adem
Muren su dun
Levens binnen enkeld op ut ooch skeidenUt is in skets fan skroat en roest
De straten dwars en glad
(…)
In een groot deel van de lyrische gedichten van Arjan Huts bundel 0506 speelt de stad een hoofdrol. Hier zijn slechts enkele gedichten uitgelicht ter illustratie. De stad werkt, in al haar aspecten, door in het hoofd van de dichter. De dichter heeft de stad nodig om zijn ervaringen in herinnering te brengen of aan te vullen, om op die manier bij zijn emoties te komen en ze te verwoorden. De stad heeft dan dus vooral een associatieve functie in plaats van een descriptieve. Het flaneren door de straten van Leeuwarden, het ontmoeten en bespieden van onbekende passanten en het observeren van allerlei mooie en vieze aspecten van de stad, levert ervaringen op die alleen maar kunnen bestaan bij gratie van de aanwezigheid van een mensenmassa in de stad en van het theater dat door die mensenmassa gemaakt wordt in de straten.
Arjan Hut, 0506
Ljouwert/ Utert: Uitgeverij Bornmeer, 2007.
Prijs: € 15,-
Meer lezen over de stad in de literatuur?
- W. Benjamin, Baudelaire: een dichter in het tijdperk van het hoog-kapitalisme (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979).
- R.W. Boomkens, Een drempelwereld: moderne ervaring en stedelijke openbaarheid (Rotterdam: NAI, 1998).
- R. LaGates en F. Stout, The city reader, 3e dr. (Londen: Routledge, 2003).
- R.D. Lehan, The city in literature : an intellectual and cultural history (Berkeley: University of California Press, 1998).