Froukje Postma

Tien jaar wachten – Tsien jier wachtsje

logo.ensafh

(Priiswinnend ferhaal JM-Priis, sjoch dêrfoar hjir)

Ze hoort het op de radio.
Typisch, dat ze er net via die verrekte rotzender achter moet komen. Ze heeft een hekel aan de muziek en het geklets, ze heeft een hekel aan ieder geluid als ze geconcentreerd bezig is. Haar collega’s kunnen er lekker op doorwerken, zeggen ze. Het leidt haar alleen maar af.
Maar ze is eraan gewend geraakt. Ze luistert er niet naar, ze hoort het niet eens meer. Toch hoort ze dit nieuwsbericht wel. Het is het ene woord dat ze onbewust opvangt en dat haar aandacht grijpt. Natuurijs. Natuurijs? Natuurijs!
Met ingehouden adem volgt ze de stem van de nieuwslezer. Het zijn slechts enkele zinnen voor het volgende onderwerp over de beursnoteringen komt.
Het is voldoende, ze weet genoeg. Als het waar is, als het klopt, dan… Ze had niet gedacht dat ze ooit nog een kans zou krijgen, een kans om in te halen wat ze toen gelaten had. Wie weet kan ze het nog goed maken, voor zover dat mogelijk is.
Ja. Ze moet gaan, ze moet. Wie weet is het wel de laatste kans. Ze moet gaan, ze moet er zo snel mogelijk naar toe. Nu.

Het kost haar 25 minuten om thuis te komen.
Ze doet alsof ze migraine krijgt.
Ze vraagt Nick of hij de laatste dingen voor haar wil afhandelen.
Ze loopt langzaam naar buiten, stapt moeizaam op haar fiets, en racet weg zodra ze uit het zicht is.
Eenmaal thuis vliegt ze de trappen op naar zolder. Ze zoekt haar hoofd af naar een herinnering die haar kan vertellen waar haar schaatsen gebleven zijn. Ze moeten met de laatste verhuizing meegekomen zijn, dat weet ze heel zeker. Ze zijn in ieder geval nooit weggegooid. Maar waar tussen al deze zooi zijn ze gebleven?
Ze wringt zich langs de opgeklapte tuinstoelen, schuift dozen met oude boeken en vergeten spullen opzij, trekt een doos met kerstversiering weg, en vindt ze uiteindelijk helemaal achteraan in een hoek in een kist met oude kleding.
Ze heeft haar schaatsen al tien jaar niet meer gebruikt. Nee, sterker nog, ze heeft ze nauwelijks gebruikt. Ze haalt de hoezen eraf en bekijkt de ijzers. Geen vlekje roest. Ze haalt haar nagel over de onderkant. Vlijmscherp.
Ze blijft even met de schaatsen in haar handen zitten. Dan springt ze op en loopt naar beneden.
Ze kleedt zich snel om. Panty, trainingsbroek, lagen shirts. Een trui en een jas stopt ze samen met een sjaal, muts en handschoenen in een tas. De schaatsen legt ze er bovenop.
Goed, ze is er klaar voor. Ze kan gaan. Tien jaar te laat, maar toch.
Op het moment dat ze de deur opent, valt haar oog op de foto aan de muur. Bliksems! Ze laat de tas vallen. Shit zeg, was ze bijna Jonas vergeten! Ze voelt zich de slechtste moeder ooit.
Haar horloge wijst kwart voor één aan. Nee, ze is met geen mogelijkheid om vijf uur terug. Oh, waarom moet Peter net deze dagen naar Parijs voor die beurs? Anders had hij Jonas mooi van de crèche kunnen halen. Er zit niks anders op, ze zal eerst oppas moeten regelen voor ze weg kan.

Drie kwartier later is ze eindelijk onderweg. Met een flinke vaart rijdt ze over de snelweg naar het noorden.
‘Mama, waar gaan we?’ vraagt Jonas vanaf de achterbank. Hij vindt het plotselinge uitstapje maar spannend.
‘We gaan naar Friesland. Daar gaat mama schaatsen.’
‘Gaatsen?’
‘Ja, schaatsen.’
De vaste oppas is op wintersport, haar schoonouders hebben vanavond een feestje, de buurvrouw was niet thuis en haar vriendinnen hebben ook allemaal wat. Ze had niks anders geweten dan Jonas maar mee te nemen. Ze kan toch niet thuisblijven alleen vanwege hem? Ja, ze zou morgen kunnen gaan. Maar dat dacht ze toen ook. Ze kan het haar vader niet aandoen deze zeldzame kans opnieuw voorbij te laten gaan. Dan maar met Jonas. Ze heeft nog ruim anderhalf uur de tijd om te bedenken hoe ze het gaat oplossen.
In haar hoofd herhalen zich de zinnen van het nieuwsbericht. Ze klinken onwerkelijk, zo onwerkelijk dat ze plotseling aan zichzelf en deze hele onderneming begint te twijfelen. Heeft ze het wel goed gehoord? Is het geen dagdromerij, of een vergissing van een journalist? Na zoveel jaar nog natuurijs, dat kan toch bijna niet? En zo onverwacht nog wel, ze heeft het totaal niet zien aankomen.

Eartiids holden heit en ik de waarberjochten skerp yn ’e gaten. Foarspellingen fan eastewyn en hegedrukgebieten, teoryen oer sinneflekken, we waarden der kear op kear troch teloarsteld. Sa no en dan frear it in pear nachten, mar nea lang genôch om de fearten ticht frieze te litten en tochten meitsje te kinnen. Nei it jier fan de Alvestêdetocht liet de winter op him wachtsje. Ja, we wachten derop, ûngeduldich en hoopfol, alle jierren wer.
‘Dan gean ik sa wer.’ Ik hie de jas en de skuon al oan, myn grutte rêchsek mei skjinne wask stie yn ’e gong. De bus soe oer tsien minuten gean.
‘Witst it, hin,’ sei heit, ‘de winter sil dit kear trochsette. Ik sis it dy, oan de ein fan ’e wike kinne we reedride!’
Ik glimke. ‘Ik hoopje it! Ik hoopje dat heit gelyk hat en dat we einlings wer ris op natueriis ride kinne.’ Heit hie dit wolris faker sein. Mar ik hie myn nije redens fan trije jier werom noch net op natueriis útprobearje kinnen.
Heit knikte, wis fan syn saak. ‘Ik fiel it, it is echt sa. Wannear’t we de feart útkinne komst thús, beloofd? Dan litst de stúdzje mar sitte, dit giet foar! Nei kolleezje gean en tentamens meitsje kin elts jier, mar reedride is yn dit lân in seldsumheid wurden. Ik wol einlings wol wer ris mei myn dochter in moaie tocht ride. Beloofst datst thús komst?’
‘Fansels kom ik dan thús!’ We seagen inoar oan en ik joech heit in tút.
Mem skodholle glimkjend, fol begryp sûnder it te begripen. ‘Se fielt net wat wy fiele,’ flústere heit my op sokke mominten soms ta. ‘It sit net yn har bloed.’
Doe’t ik nei de bushalte rûn, swaaiden heit en mem my fanefter it keukensrút út.
De stjerren flonkeren oan ’e himel. De bus kaam te let. Ik moast noch in skoft bibberjend wachts
je.

Tegen twee uur zet ze de autoradio aan. Ze luistert oplettend naar de berichten over internationale samenwerking, de versprekingen van de minister van Buitenlandse Zaken en het lekken van een belangrijk rapport. Pas dan krijgt ze te horen wat ze wil horen:
“Door de koude nachten van de laatste tijd kan er eindelijk weer op natuurijs geschaatst worden. In het hele land worden de ijsbanen druk bezocht. Op sommige plaatsen hebben de eerste waaghalzen zich zelfs al op de vaarten en plassen begeven.”
Ze zet de radio uit en drukt het gaspedaal nog wat dieper in. De rest van de rit piekert ze over wat ze met Jonas aan moet. In een café neerzetten met chocolademelk en ’s avonds weer ophalen? Nee, dat kan ze onmogelijk doen, haar driejarige jochie zomaar ergens achterlaten. Maar wat dan?
Even overweegt ze de mogelijkheid om haar moeder te bellen. Die woont daar ergens in de buurt, als het goed is. Maar ook dat gaat echt niet. Helemaal niet als ze moet uitleggen waarom. Ze heeft nadien nauwelijks meer contact met haar moeder gehad. Ze hebben het geen van beiden bewust verbroken, maar het ging gewoonweg niet meer. Er zat teveel tussen hen in. Onuitgesproken verwijten, zwijgende schuldbekentenissen, hun eigen verdriet. En stiltes, veel stiltes. Nee, niet haar moeder.
Wat dan? Wat dan?
Wanneer ze langs de Welkoop rijden, schiet haar een idee te binnen. Ze neemt de eerste de beste afslag naar het bedrijventerrein.

Wer werom op myn keamer, hie ik it algau smoardrok. Foar it Nijjiersfeest dat ik meiholp te organisearjen, moast der noch in soad barre. De hiele tongersdei wienen we dwaande mei de lêste tariedings. Fersieringen moasten ophongen wurde, de ferljochting ynoarder makke wurde, it lûd…
Ûnder it wurk hienen we in soad wille. We songen mei de radio mei en dienen dûnsjend alle putsjes. Wy seagen fol ferwachting út nei ús feest.
‘Witst wol dat Matthieu jûn ek komt?’ flústere Marcella my ûnder it ophingjen fan sfearljochtsjes ta.
Ik glimke en besocht net read te wurden.
‘Wedzje dat er spesjaal foar dy komt?’
Lokkich kaam op dat stuit op ‘e radio it waarberjocht dêr’t ik alle oeren oandachtich nei harke en hoegde sadwaande gjin antwurd te jaan.

Ze parkeert de auto een eindje buiten het dorp. Ze maakt Jonas los van de achterbank en pakt de tas. Gelukkig heeft ze er in alle haast nog aan gedacht extra kleding voor hem mee te nemen. Hij protesteert als ze hem een extra trui aan wil doen. ‘Nee, nee.’ Koppig schudt hij zijn hoofd.
‘Jawel, anders krijg je het straks koud, echt waar. Kijk, mama trekt ook een trui en een jas aan.’
Ze wijst naar de vaart. ‘We gaan zo een tocht maken over het ijs. Mama gaat schaatsen en jij mag op de slee mee. Is dat niet leuk?’
Jonas knikt bedeesd en kijkt peinzend naar het donkere ijs met de bevroren luchtbellen.
‘Het is heel sterk, hoor. Daar zakken we echt niet doorheen.’
Het dringt opeens tot haar door dat hij nog nooit op ijs heeft gestaan. Dat dit voor hem niet zo vertrouwd is als voor haar, en ook nooit zal worden.
‘Zie je het huis daar, Joon, met het grote raam in het midden? Daar heb ik gewoond. Daar ben ik opgegroeid. Iedere winter wachtte ik vol ongeduld op het moment waarop mijn vader het ijs sterk genoeg vond. Al mijn vrije tijd bracht ik schaatsend door. Het hele dorp was hier dan bij de vaart te vinden.’
Het maakt haar plotseling blij dat ze Jonas meeneemt op deze tocht. Zo krijgt hij toch deze ervaring mee, de kennismaking met het ijs, de winter, zijn pake.
Ze kleedt hen beiden aan, zet Jonas op de slee, doet haar schaatsen aan en maakt voorzichtig de eerste slagen op het ijs.
Ze is het niet verleerd, haar benen weten nog precies hoe het moet. Met het touw van de slee in haar handen en de handen op haar rug maakt ze vaart. Het duurt niet lang of Jonas schatert het uit. ‘Harder, harder!’ roept hij en klapt in zijn handen.
Ze buigt dieper voorover en maakt krachtige slagen. Heit knikt my bemoedigjend ta. Ik sjoch oan syn gesicht dat er grutsk is dat ik kommen bin en dat ik it reedriden noch net ferleard bin.
Het is prachtig schaatsweer. De hemel is diepblauw met wat slordige vegen aan de horizon. De wind blaast zacht in haar rug. Ze voelt de frisse, koude lucht in haar longen, haar neus tintelt, en ze glijdt als vanzelf over het ijs.
Twee schaatsers komen hen tegemoet. ‘Goeie,’ groeten ze elkaar.
Ze geniet van het schaatsen. Tsjonge, wat ha ik dit mist. It riden, it lânskip. De feart mei de wite, wiuwende reidplommen, de ûneindige greiden, de romte en de iensumens. Heit knikt, ek hy hat it mist. Ze zou het moeten haten, zoals ze op haar vader zou moeten schelden, maar beide zijn onmogelijk.
‘Vind je het nog leuk?’ vraagt ze Jonas.
Hij glimlacht. ‘Ja.’
Schaatsen, schaatsen, schaatsen. Ze komen langs dorpen, boerderijen, een enkele molen en verder alsmaar weilanden, soms met schapen, meestal leeg. Een paar keer moeten ze een stukje klunen omdat ze het ijs onder een brug niet vertrouwen.
Het is rustig. Ze komen slechts een handjevol schaatsers tegen, net zo eenzaam als zijzelf. De stilte wordt kort doorbroken door een groet, en gaat dan weer over in het ritme van de krassende ijzers op het ijs, aangevuld met gefluister van het riet.

Oan de ein fan ‘e middei belle heit. ‘Tjitske, hast it al heard? We ha winter! De feart hâldt al, ik ha it sakrekt besocht. As it fannacht ek noch friest, kin it moarn seker wol.’
‘Geweldich,’ sei ik.
‘Ja, en it is ek nochris prachtiis! Kinst jûn nei hûs komme? Ik wol dy wol ophelje út Ljouwert. Dan kinne we moarn in grutte tocht meitsje!’
Ik seach heit al yn ‘e húskeamer op ‘e bank sitten, mei it sicht op ‘e feart, fol ûngeduld wachtsjend om moarn it iis op te gean. De redens hie er grif al fan souder helle, minen ek, en sekuer slipe.
Ik slokte en bleau stil. Wat moast ik sizze? Wat moast ik kieze? Eins hie ik al keazen, mar… Ik koe dochs net samar…
‘Heit, is it goed as ik moarn pas thús kom? Jûn is der in grut feest, ik ha sels meiholpen en wol graach…’
‘Is goed, fanke.’
Wie er teloarsteld? Ja, fansels.
Liet er it merke? Ja, ek al besocht er o sa fan net.
Hy sei net: oare moarn is it miskien al te let. Oare moarn teit is miskien alwer.
Hy sei net: ik ha dy ferlern, ferlern oan ‘e grutte stêd.
Mar ik wist dat er it tocht. Ik hie myn belofte ferbrutsen.

Zo nu en dan kraakt het ijs onder hun voeten en schiet er een scheur voor hen uit. Het doet haar niks. ‘Kreakiis is gjin brekiis’ sei heit altiten wannear’t ik net mear fierder doarde oer kreakjend iis mei grutte skuorren. Heit wist altyd krekt wêr en wannear it iis feilich wie. Hy fielde it oan, as makke er it iis sels.
‘Hoe lang nog?’ vraagt Jonas met een fijn stemmetje. Ze was hem bijna vergeten, hij heeft zich urenlang muisstil gehouden.
‘It sjit op, it is net hiel fier mear. It sil net lang mear duorje.’
De schemering kruipt tevoorschijn. De maan glanst bleek boven de wilgen aan de waterkant. Nevel trekt over het land.
‘Sjoch ris hoe moai it liket. Krekt in mearke, fynst net? Reedride is it moaiste wat der is!’
Jonas zit achterstevoren en in elkaar gedoken op de slee. Trilt hij van kou, vermoeidheid, angst?
‘It komt goed, Jonas. Salang heit by ús is, komt it goed.’
Ik fertrou op heit en bliuw efter him oan riden. Yn it tsjuster is er net mear as in silhûet, in skim. Sa no en dan sjocht er efterom oft ik him noch byhâlde kin. As antwurd stek ik myn tomme omheech.
Ik wit allang net mear wêr’t we binne. Ik herken neat. Der binne gjin huzen mear te sjen. Yn ‘e fierte, fier fuort lizze skynsels fan doarpen. Der binne allinnich de feart, it reid, de greiden. Wy.
We ride mar fierder. We ride en we ride. De izers krasse as in duet op it iis, perfekt op inoar ôfstimd. Wy binne mar lyts ûnder al dy stjerren oan ‘e himel. Lyts en lokkich.
Ik fiel my net wurch mear. Ik fiel neat mear fan de pine, skuld, fertriet. Alles is goed, salang ik mar tegearre mei heit riden bliuw.

It feest wie geweldich.
It wie sân oere moarns doe’t ik thús kaam. Ik naam in dûs en krûpte ûnder de tekkens.
It wie fjouwer oere middeis doe’t ik de trein nei Ljouwert naam. Ik ferskuorde it waarberjocht fan de Spits.
It wie sân oere jûns doe’t ik fan de bushalte nei hús ta rûn. Mem hie it waarm iten al klear.
We wachten op heit. We wachten de hiele jûn.

It wetter komt ûnferwachts.
Ynienen is it iis ûnder har redens fuort. In wek. It kâlde swarte wetter omslút har en ferlammet har.
Heit, heit, wêr is heit? Heit! Heit!!! Mei rêstige, krêftige slagen sjocht se him fierder riden.
Se wol him roppe mar de wurden befrieze yn ‘e loft. Se besiket út it wek te klimmen mar it wetter lit har net gean. It iis oan ‘e râne brekt ôf sa gau ’t se har hannen der delset. Wêrom stoppet heit net, wêrom komt er net werom, wêrom helpt hy har net? Heit, wêrom?!
Se wit it antwurd. Sy wie doe ek net kommen. Sy hie him doe ek net holpen.
It lêste wat se sjocht is in skim dy’t fierder en fierder fuort rydt oer de feart, mei in slide efter him oan, sûnder om te sjen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *