
Het doel van elke vorm van commentaar op kunst zou moeten zijn om de kunst, en zo onze eigen ervaring, echter, directer te maken, niet mínder echt.
Susan Sontag, Tegen interpretatie
Hoe langer ik met poëzie en in dit geval de poëzie van Abe de Vries bezig ben, hoe meer ik het een raadsel vind hoe je ooit iets goeds over poëzie kunt zeggen. De taal ontsnapt me. Om over gedichten iets te kunnen zeggen is een grote concentratie nodig. Je moet je afvragen waarom, door wie en waarom op die manier die woorden daar in dat boek staan. Dat is wat anders dan zeggen dat je je herkent in de poëzie van deze of gene. Waar herkent men zich dan in? In de manier van praten, schrijven, denken, kijken etc. De lezer: ‘
wrakseljend allinnich yn in kâlde kosmos/dêr’t al myn wûndere fersen yn om fleane.’ (W34) [1]
In dit essay probeer ik iets zinnigs te zeggen over de poëzie van Abe de Vries. De Vries is in Friesland een gevierd dichter, maar er is weinig over hem geschreven dat verder gaat dan een recensie. Aan de hand van een aantal thema’s die denk ik cruciaal zijn voor deze dichter zal ik proberen een aspect van zijn poëzie te beschrijven dat ik gemist heb in de analyses tot nu toe.
Ik zal beschrijven zonder aan de ene kant de poëzie zelf uit het oog te verliezen, en aan de andere kant niet te vervallen in een minitieuze analyse van woorden en zinnen.
Er zijn vele manieren om iets over poëzie te zeggen. Eén manier waarop je iets over gedichten kan zeggen, is door de associaties met andere dichters en kunstenaars uit te werken. Je kan ook nagaan wat voor ‘ik’ er aan het woord is; hoe de Friese literatuur of cultuur meespeelt in de gedichten of een detail analyse maken van het rijm, metrum en de vorm. Maar wat doe je dan met die gedichten; worden het dan geen illustraties ván in plaats van het verhaal zélf? Het probleem is kortweg dat de bemiddeling moeilijk klein te houden is zonder zelf opnieuw poëzie te schrijven. Je wilt toch vertellen wat er goed of boeiend aan bepaalde dichters is zonder onbegrijpelijk te worden.
De verzen van Abe de Vries ontglippen mij echter op het moment dat ik denk te weten waar ze over gaan. Misschien is het de taal die mij parten speelt. Misschien is het de stijl die origineel beeld op origineler beeld stapelt, die betekenistoekenning moeilijk maakt. Het doet me denken aan de muziek van Will Oldham die ik ook mooi, ontroerend en prachtig vind, maar waarvan ik toch moeilijk zou kunnen zeggen waar ze over gaat. Chronologisch wordt de poëzie van De Vries steeds beter. Ontvouwt zich een thema waarvan je met terugwerkende kracht kan zeggen dat het in eerdere gedichten minder goed tot zijn recht kwam, of is het alleen de naam van de auteur die je een ontwikkeling van de ene bundel naar de andere bundel met dezelfde naam laat construeren?
Soms is het moeilijk voor te stellen wat poëzie met de wereld te maken heeft. En andersom. Ik lees een gedicht en het raakt niets aan. Op een dag doet het dat wel, misschien. De stad waar ik woon is op zijn mooist als ik er tijden niet kom. Ik ging naar Roptazijl om de gedichten van De Vries te snappen en ik zag dat ze goed waren. Maar ik ging terug naar de stad en begreep ze beter. Raadselachtig.
Nostalgie
Abe de Vries debuteerde in 2002 met de goed besproken bundel De weromkommer yn it ûnlân. Hierna verschenen In waarm wek altyd (2004) en Under fearne goaden (2006). Ook deze twee bundels zijn goed ontvangen. Voor In waarm wek altyd kreeg De Vries bovendien de Gysbert Japixprijs. Vóór het verschijnen van zijn debuut schreef De Vries voor Kistwurk. Later werd hoofdredacteur en oprichter van Farsk en tegenwoordig is hij uitgever bij de Friese Pers.
Onlangs is bij De Contrabas tweetalig een Nederlandse vertaling van een aantal gedichten van De Vries verschenen. Naar aanleiding van die bundel schreef Piet Gerbrandy in De Volkskrant het volgende:
De Vries is op zijn best wanneer hij Oost-Europese treurigheid oproept: ‘Hoe ze beroepsmatig I want it/ I want it roept (…) in een vreemde taal/ die haar moeder zaliger in een achterafdorp/ met één modderpoelige ganzenstraat/ nog niet het minst kon zeggen.
De in Friesland gesitueerde gedichten lijden aan een overdaad aan nostalgie.’ In het nawoord van de bundel schrijft C. Breukers het volgende: ‘(…) een bewust zoeken naar aansluiting bij een misschien niet helemaal verloren, maar wel kwijtgeraakte wereld’, als hij doelt op de verbinding van de taal met die kwijtgeraakte wereld.
In Friesland wordt De Vries gewaardeerd en wordt vaak het tegendeel van nostalgie over de verzen gezegd: Remco Ekkers schrijft in Farsk: ‘De dichter is getekend door zijn jeugd in het wijde land aan het wad, maar anders dan bij sommige oudere Friese dichters, is er geen nostalgisch verlangen naar de eenvoud van toen. Dit is geen boeren-elegie.’ En ook Harmen Wind schreef in een verhelderende recensie over de tweede bundel:
Yn de beferzen wrâld (it is hast yn alle gedichten winter of hjerst, útsein de lêste ôfdieling) moat altyd in plak frij bliuwe, in iepen plak foar libben. De poëzy, spesifyk: dizze bondel, wol sa’n plak wêze (…).
In het rapport van de commissie van de Gysbert Japixpriis staat: ‘De dichter hechtet him oan ienfâld en oarspronklikens, sûnder dêrmei te kiezen foar wrâldfrjemdens.’ Nostalgie is dus iets dat in de Friese kritieken juist niet aan de poëzie van De Vries wordt toegeschreven. Eppie Dam schreef in De Moanne over het debuut van De Vries:
De dichter sjocht om him hinne en fernimt dat der in soad oars is as eartiid, ferdwûn is.
Maar De Vries weet dat gevoel volgens Dam zonder nostalgie weer te geven. Ook T. Veenstra schreef in Kistwurk over dezelfde bundel:
Ek sûnder de fjilden is de frou, de mem, de breid de konstante faktor, it binende elemint (…).
En ondanks dat die vrouw het belangrijkste element in deze poëzie is volgens Veenstra, apprecieert hij ook de beschrijvingen van het verloren land. Harmen Wind schreef over de derde bundel Under fearne goaden, (die hij overigens minder waardeert dan de tweede):
(…) mar syn krêft leit yn de sjongsumens fan it besiele frije fers, de rynskens fan wurdkar en útdrukking.
Gaston Franssen ten slotte schreef in De Moanne over een merkwaardige tegenstelling in de poëtica van De Vries: ‘De Vries is op zoek naar een poëzie die tegelijkertijd sensualistisch én ijzig koud is (…).’
De moeder de taal
Uit de poëzie van Abe de Vries spreekt een groot vertrouwen in de mogelijkheden van poëzie. Het verlangen iets tot leven te brengen dat voorbij is en het vertrouwen in de zeggingskracht van taal lijkt niet ter discussie te staan. Voor de ‘postmodernen’ is dat een achterhaalde poëtica. Immers: taal is geen neutraal medium en kan zeker geen nauwkeurige afbeelding van de werkelijkheid geven. Taal en haar beperkingen is wel degelijk onderwerp van deze gedichten, maar taal is lichamelijker dan je vaak aantreft. Zij is verbonden met ervaringen en de enige toegang tot die ervaringen. In zekere zin gaat deze poëzie aan een eenzijdig postmodernisme voorbij. De dichter weet dat wat de ‘postmodernen’ hem zouden kunnen verwijten misschien wel waar is, maar hij neemt geen genoegen met dit dode punt in de geschiedenis van het denken over taal. Parodie, ironie en pastiche zouden dan het enige zijn dat een schrijver nog rest. Deze dichter gaat een stap verder en probeert door middel van een (bijna) erotische houding ten opzichte van de taal, de beelden boven de twijfel aan de betekenis uit te tillen.
Deze houding ten opzichte van de taal is volgens mij cruciaal voor deze poëzie. Die houding is verbonden met de tweetaligheid van dichters. Bij andere jonge Friese dichters als Bruinja en Soepboer is dit ook het geval. De taal is verbonden met een landschap en in dat landschap groeiden ze op. Vaak trokken ze weg uit dat landschap en dus ook uit de taal. Dan gaat beppe dood of wordt er een baby geboren en merken ze dat ze die willen toespreken in hun eigen taal; de taal van een verloren paradijs. Niet omdat taal epistemologisch problematisch zou zijn, maar omdat taal een obstakel vormt tussen de manier waarop iemand zijn eigen ervaringen ervaart en de woorden die daar voor beschikbaar zijn. De moedertaal wordt herwonnen en men gaat een bijna erotische band aan met dit enige dat tastbaarder is dan de herinneringen, die van zichzelf stom zijn. De taal van de Fries om utens als een geheime minnares. Overdag wordt het Nederlands weer gebruikt en merkt niemand iets van de vrijage van de vorige nacht.
Het probleem van deze (karikaturale) verhouding tot de moedertaal is dat de Friese taal ook is gebruikt voor genres die in onbruik zijn geraakt. Een bekend voorbeeld is de boerenroman. De boerenroman is niet alleen een genre, maar ook een icoon van Friese regionale romankunst. De boerenroman heeft zoveel zaken uit de Friese wereld in zich opgenomen en tot teken gemaakt dat het voor de hedendaagse dichter die op zoek is naar het verloren paradijs bijzonder moeilijk is om over die moeder (de echte en de talige) te schrijven zonder haar boerenromanverleden daarbij te betrekken. Het noemen van de landschappen, de luchten, de geuren, de boerderijen etc, het refereert allemaal ook en misschien wel vooral aan de boerenroman. Die boerenroman is dan ook weer gebruikt door de Duitsgezinde schrijvers in de oorlog en dat maakt het niet alleen moeilijk om het cliché te omzeilen, maar ook om het gevaar van collaboratie te omzeilen.
De Vries, die zelf zegt en schrijft dat hij begon met dichten toen zijn moeder overleed, merkte dat de taal die hij met zijn moeder in het moederland sprak, de taal is waarin en waarmee hij die ervaring van het verloren gaan van dat moederland moest vormgeven. De beelden die hij gebruikt zijn niet vrij van associaties met de boerenroman, maar hij gaat er op een post-postmoderne manier mee om. Hij heeft van de dode moeder de taal geprobeerd te behouden. Via die taal roept hij het verleden in herinnering.
Over Obe Postma schreef De Vries dat het opvallend is dat Postma vanaf een bepaald moment in zijn oeuvre de tegenwoordige tijd gaat gebruiken bij de beschrijving van een herinnering (zie ‘Eros yn ’e greiden’). Het effect hiervan is dat de herinnering en het heden samenkomen op een wijze die precies de poëtica van Obe Postma ís. Namelijk; het is geweest, maar het is ook nu. De vorm en de stijl zijn totaal anders, maar de opvatting over de tijd en de manier waarop die tijd in een gedicht met taal weergegeven moet worden lijkt sterk op die opvatting van De Vries. De oorsprong van de poëzie van De Vries is een gevoel van gemis. Niet het gemis van een god, nee, het is het gemis van een mens die een ander mist. Uit dat gemis komt het verlangen voort de taal te gebruiken om de tijd te overwinnen. Dit is geen onbekende thematiek. Achterberg heeft er zijn oeuvre vol mee staan. Over Postma schreef de Vries dat hij op zoek was naar het herwinnen van contact met de gemeenschap en hij bewerkstelligde dat (zoals gezegd) in zijn poëzie door de herinnering in het nu te plaatsen. Hierdoor is er geen tijd of beter: het verleden is nu.
Het lijkt er sterk op dat de Vries hier grote bewondering voor heeft en dat dit belangrijk is voor zijn eigen poëzie. In de inleiding van bovengenoemd artikel noemt De Vries in een noot drie gedichten uit zijn debuutbundel die direct ingaan op Postma en zelfs een bewondering voor Postma zouden uitdrukken. Eén van die gedichten is ‘Igge’. In het nawoord van Droom in blauwe regenjas had Bruinja er ook al op gewezen dat er een verband met Postma zijn gedicht Te Harns in dit gedicht zit. De meeste gedichten refereren echter niet expliciet aan de poëtica van Postma, maar de manier waarop het lyrisch ik kijkt naar de wereld (die groot en klein is, want Europa en Friesland) is doordrongen van de oorsprong en teloorgang van traditie en gemeenschap. De Vries is een hartstochtelijk dichter die op een niet ironische, niet cynische, sentimentele of grappige wijze rekenschap wil afleggen van zijn oorsprong en zijn daarmee verbonden gevoel afgesneden te zijn van die oorsprong die in feite niets anders is dan een gemeenschap. Door middel van zijn gedichten probeert hij een vorm te vinden om tegelijkertijd dat gevoel vorm te geven als te overwinnen.
mem’ skriuw ik. Net ‘moeder’./ breed streamt de rivier (…) Harren lêste groet krûpt de kaai foarby/nei in frachtskip út Zürich, dat besiket te kearen./ It wetter skuort it mei as in ûntwoartele beam. (W10)
Wier nuveraardich dat ik hjir sa/mei mem allinne wat te praten sit (…). (W39)
De dode moeder werd de talige moeder. De taal is Fries en de wereld die de moeder voor de jongen heeft geopend is de wereld van snie, iis en dyk. De gedichten willen een uitdrukking zijn van een doorleefde ervaring. Het gedicht moet zelf die ervaring zijn, bijna. De Vries neemt geen genoegen met een beschrijving van een werkelijkheid. Het is zoals gezegd de vraag of hij daar nog wel in gelooft; dat je met taal de werkelijkheid kunt benaderen. Taal is voor deze dichter een manier om een werkelijkheid gestalte te geven.
Soms lijken gedichten zo af dat pas na meerdere keren intensief lezen blijkt dat ze erg goed zijn, maar zich pas prijs geven als je een opening hebt gevonden die een eigen verhaal toelaat. Bijna alle gedichten van De Vries getuigen van een noodzaak die doet denken aan de stijl van de vroege romans van Jan Wolkers. Dit moest geschreven worden. Dit is echter ook de moeilijkheid van deze poëzie. Het lijkt vaak zo vanzelfsprekend dat die regels op die manier zo op papier staan, dat je als lezer lui wordt en denkt dat het dan ook wel…dat en dat zal betekenen. Wie echter vaker en meer leest komt erachter dat de gedichten weldoordacht en doorvoeld zijn. De constructie is altijd verrassend en de beelden spreken nooit voor zich, maar zijn zeer origineel.
Noat
[1] W stiet foar de bondel Weromkommer yn it ûnlân, it getal ferwiist nei de side.
Bibliografie
Abe de Vries:
- De weromkommer yn it ûnlân, Bornmeer, Ljouwert, 2002
- In waarm wek altyd, Bornmeer, 2004
- Under fearne goaden, Bornmeer, 2006
- ‘Warme boxkachels en weke irenes’, De Contrabas tweetalig, Bnm Uitgevers, Nijmegen, 2006
- ‘De Sixteen Horsepower brieven’, Abe de Vries en Albertina Soepboer, Farsk, 2004.
- ‘Eros yn ’e greiden’, Farsk, 2003.
Bloemlezingen Friese poëzie:
- –Droom in blauwe regenjas/Dream yn blauwe reinjas.
- Een keuze uit de nieuwe Friese poëzie sinds 1990/In kar út de nije Fryske poezij sûnt 1990, samenstellers/gearstallers: Tsead Bruinja en Hein Jaap Hilarides, uitgeverij Contact en Bornmeer, 2004.
- –Spiegel van de Friese poëzie, Meulenhoff, 1994.
Recensies:
Dam, E. ‘Lyts man rúgelet út ‘e memmepolder.’ In: De Moanne, mei, 2003.
Ekkers, R. ‘Beatrice aan de waddenzee.’ In: Farsk, 2005.
Gerbrandy, P. ‘Het regent bloedvogels uit je ogen.’ In: De Volkskrant, 14-5-2006.
Gezelle-Meerburg, B. ‘Iisfiskje nei in waarm ferline.’ In: De Leeuwarder Ccourant, 11-3-2005.
Veenstra, T. ‘It knyft fan it ûnthâld.’ In: Kistwurk, 8, 2002, p.43-45.
Wind, H. ‘Kinst inkeld pinfiskje, mear kinst net.’ In: De Moanne, 3 april 2005.
Wind, H. ‘Sjonger yn de taal fan thús.’ In: De Leeuwarder Courant, 14-4-2006.
Zeeman, M. e.a. Rapport advyskommisje Gysbert Japixpriis 2004. In: www.tresoar.nl
Kritiek:
Sontag, S. ‘Tegen interpretatie’. In: Tegen interpretatie, essays. Bruna boeken, 1969.