
In november 2006 verscheen bij uitgeverij De Kleine Uil De 100 mooiste Friese gedichten, een bloemlezing uit de Friese poëzie van 1900 tot nu, samengesteld door Jetske Bilker en Babs Gezelle Meerburg. Gelijktijdig verschenen ook een Drentse en een Groningse uitgave. De drie bundels worden als trilogie verkocht als een verzameling Noordelijke poëzie. Op de website van de uitgever staat dat de opdracht voor de samenstellers was om de hoogtepunten uit de Friese poëzie te verzamelen. In de inleiding wordt gesproken over een ‘top 100’. Met de mooiste worden dus eigenlijk de beste gedichten bedoeld. In de bundel staat meer poëzie van de laatste vijfentwintig jaar dan van de verdere twintigste eeuw. Deze keuze wijkt dermate af van Spiegel van de Friese poëzie en (in mindere mate) Droom in een blauwe regenjas, dat het de vraag is of er niet een nieuw overzichtswerk van de Friese poëzie moet komen. Ik bedoel, wat is de zin van een canon als zelfs de literatoren er geen plezier meer aan beleven? Er moet weer een canon komen die meer recht doet aan wat meerdere literatoren op dit moment de moeite van het behouden waard vinden. Bij een cultuur die zo sterk op haar eigen literatuur drijft als de Friese, is het trouwens merkwaardig dat de canon van de Friese poëzie zo weinig te bieden heeft als het op persoonlijke smaak aankomt. De vernieuwing van de poëzie komt van de lezer die geniet en niet meer van de leraar die onderwijst, want de tijd dat literatuur iets was dat goed was voor de ontwikkeling van een individu lijkt ver achter ons te liggen. Literatuur is een product dat dient om een gevoel van schoonheid te ervaren en niet meer dan dat. In dat licht is deze bundel vol mooie gedichten een ‘sign of the times’.
Het is geen kleine opstandigheid die de samenstellers tot deze opmerkelijke keuze heeft gebracht. Het lijkt erop dat oldtimers als ‘Hjerst’ van Obe Postma voor de samenstellers een bepaalde actualiteit missen. Het gevoel dat er geschreven wordt over en vanuit een wereld die voor de lezer direct herkenbaar is, maakt een gedicht misschien soms waardevoller. Vooral als het om de kwalificatie ‘mooi’ gaat, moeten we de verklaring voor de opmerkelijke keuze in deze richting zoeken. Bij veel eigentijdse gedichten krijg je de onmiddelijkheid er tijdens het lezen als het ware gratis bij. Met historische gedichten is dat niet het geval en moet je als lezer meer moeite doen om die esthetische ervaring mee te maken. Die ervaring is echter wezenlijk anders dan die van het lezen van een eigentijds gedicht. De meeste uitgekozen dichters zijn, zo staat in de inleiding, geboren tussen 1955 en 1965, de genratie van de samenstellers. Wat dat betekent voor deze samengebrachte gedichten, wat we daaruit moeten concluderen, wordt niet duidelijk gemaakt. Het blijft bij de opmerking dat er blijkbaar een voorkeur voor dichters van dezelfde generatie bestaat. De gedichten die mij het meest aanspreken zijn geschreven door dichters van mijn leeftijd (Tsead Bruinja, Albertina Soepboer, Arjan Hut en Remco Kuiper), maar wat is er dan zo kenmerkend voor mijn generatie? Dat zou voor mij als lid van die generatie interessant zijn geweest om in een inleiding bij een bundel te lezen. Over de generatie van de jaren zeventig hoorde ik bijvoorbeeld onlangs Antony Hegarty de zanger van Antony and the Johnsons (1971) in Het uur van de wolf. Hij had het over het gebrek aan een oplossing of antwoord om tegenover de wanhoop en de ellendige zwartheid van de jaren negentig te kunnen stellen, om ermee om te kunnen gaan. Eigenlijk hadden we alleen de depressieve schreeuw van Kurt Cobain, aldus Antony. Zou er in de poëzie van dichters die ik waardeer ook iets soortgelijks aan de hand zijn?
De keus in deze bloemlezing is een opmerkelijke keuze. Er zijn geen nieuwe, vergeten dichters herontdekt. Het opmerkelijke zit hem in het weglaten van bekende namen en misschien van bekende gedichten. Die gedichten vonden de samenstellers blijkbaar niet mooi genoeg. Iedere generatie zijn eigen dichters. Er staan mooie en verrassende gedichten in en afgezien van een aantal bedenkingen, vind ik de keuze mooi, met name de gedichten van de dertigers. Het is wel een zeer ‘subjectieve’ keus met als uitkomst is dat Margryt Poortstra, Albertina Soepboer en Abe de Vries in de afgelopen honderd en zes jaar de meeste mooie gedichten geschreven hebben. Van ieder van hen zijn namelijk vijf gedichten opgenomen. Je kan natuurlijk beweren dat deze gedichten alleen maar zijn verzameld, omdat ze mooi zijn en dat ze daarom een aparte plaats in een nieuw boek hebben verdiend. Je kan echter ook beweren dat elke bloemlezing de suggestie van een overzichtswerk heeft. Met andere woorden: een bloemlezing is een uitdaging van de canon. Samenstellers kunnen zich ertegen verzetten (en dat doen ze ook), maar een bloemlezing belooft meer dan alleen de lezer te vermaken met mooie gedichten. Er is altijd sprake van een afwijking van de al bestaande opvatting over wat de moeite waard is. Daarom is een neutrale nieuwe bloemlezing niet mogelijk. Het probleem van de verantwoording van déze keuze is dan ook dat je het gevoel krijgt dat poëzie hier alleen iets moois is, terwijl de criteria waaraan een ‘mooi’ gedicht moest voldoen zó breed zijn dat alle ‘goede’ literatuur er aan voldoet. Volgens de samenstellers moet een gedicht een eenheid zijn die aan zichzelf genoeg heeft, want een goed gedicht heeft geen context nodig. Zij noemen dat ‘staan als een huis’. Daarnaast moet er sprake van een innerlijke spanning in het gedicht die door de noodzakelijke vorm en inhoud wordt veroorzaakt. Deze criteria geven blijk van een eenzijdige, want a-historische kijk op poëzie. Iedereen heeft natuurlijk zijn voorkeuren en kan onder de indruk raken van bepaalde literatuur, maar als je als letterkundige niet de moeite neemt om die voorkeuren te onderzoeken of ter discussie te stellen, dan doe je geen recht aan wat literatuur zou kunnen zijn, namelijk een complex geheel van mogelijke betekenissen. De criteria waaraan de gedichten in deze bloemlezing moesten voldoen, hebben allemaal betrekking poëzie als een op zichzelf staande entiteit. De relatie met de werkelijkheid, de geschiedenis, de biografie van een schrijver, een stroming wordt buiten spel gezet als zijnde niet esthetisch. Het op zichzelf staan, het staan als een huis van een gedicht is echter onderdeel van een traditie en niet per definitie esthetisch. Deze bloemlezing is, denk ik vooral voor de liefhebber van eigentijdse poëzie een aanwinst. Als verzameling ‘hoogtepunten’ uit de Friese poëzie van de laatste honderd jaar is de keuze echter absurd en niet representatief.
Jetske Bilker en Babs Gezelle Meerburg, De 100 mooiste Friese gedichten
(Uitgeverij De Kleine Uil, Groningen, 2006).